Spookfabriek... In Genk. Door Guido Kees.
Plots valt de gedachte me te binnen. Ik werk op een palliatieve afdeling. In een fabriek dat het terminaal stadium voorbij is…
Ik leg de telefoonhoorn terug op de haak en leun achterover in m’n bureaustoel. Als ik naar buiten kijk zie ik de immense, maar lege parking, de eerste getuige van een gesloten fabriek. Dit uitzicht was vroeger een gekleurd pallet van duizenden fordwagens die dag in, dag uit, jarenlang werden geparkeerd terwijl de chauffeurs aan hun job begonnen. Vanuit dit raam was het moment van shiftwisseling het drukste moment van de dag. Al die collega’s die over de parking liepen, in hun wagen stapten en geduldig aanschoven om naar huis te gaan. Rijen van honderden wagens die de weg opreden. De bussen die klaarstonden, de vrachtwagens die aankwamen of wegreden. Een speciale parking voor de bezoekers, een speciale parking voor de managers.
Nu resten alleen de schaduwen van de lantaarnpalen die als nutteloze zonnewijzers hun tijd aan niemand vertellen. Het onkruid heeft de kieren in het beton overwonnen en begint aan de opmars.
Ik moet dringend informatie hebben over gekochte, maar nooit gebruikte installaties en besluit om die persoonlijk te gaan halen. Ik zoek even op waar die persoon geplaatst is, doe mijn verplichte veiligheidsschoenen en vest aan en laat dit bureau even achter.
Om in de fabriek te geraken moet ik eerst door het hele administratieve gebouw. Links en rechts zie ik verlaten kantoren en afgestorven kamerplanten. Tot enkele weken na de sluiting heb ik een paar grote planten nog water gegeven. Er waren exemplaren bij die in de loop van de jaren tot tegen het plafond groeiden. Toen ik het nutteloze ervan inzag ben ik niet meer gaan kijken.
Ik loop door de grote PVT zaal, vroeger het kloppend hart van de nieuwe modellen. Specialisten uit de hele wereld ontwierpen hier de nieuwe designs en onderhandelden met de leveranciers. Nu staan de stoelen bestoft te wachten op mensen die hier niet meer zullen zitten. De kasten staan open. Leeg, met uitzondering van lege kaften en achtergelaten souvenirs. Kalenders, waterkokers, bureelmateriaal. Boven op een kast zijn een aantal trofeeën achtergelaten. Ooit blinkend van trots, nu verlaten en bestoft. Ik zie een koffietas eenzaam op een bureel staan. Niet meer afgewassen. Ik vraag me af of ik mijn koffietas later mee naar huis zal nemen.
Een paar nieuwe veiligheidschoenen liggen slordig op de grond en ik onderdruk de neiging om ze netjes naast elkaar te zetten.
Plots valt de gedachte me te binnen. Ik werk op een palliatieve afdeling. In een fabriek dat het terminaal stadium voorbij is…
Ik leg de telefoonhoorn terug op de haak en leun achterover in m’n bureaustoel. Als ik naar buiten kijk zie ik de immense, maar lege parking, de eerste getuige van een gesloten fabriek. Dit uitzicht was vroeger een gekleurd pallet van duizenden fordwagens die dag in, dag uit, jarenlang werden geparkeerd terwijl de chauffeurs aan hun job begonnen. Vanuit dit raam was het moment van shiftwisseling het drukste moment van de dag. Al die collega’s die over de parking liepen, in hun wagen stapten en geduldig aanschoven om naar huis te gaan. Rijen van honderden wagens die de weg opreden. De bussen die klaarstonden, de vrachtwagens die aankwamen of wegreden. Een speciale parking voor de bezoekers, een speciale parking voor de managers.
Nu resten alleen de schaduwen van de lantaarnpalen die als nutteloze zonnewijzers hun tijd aan niemand vertellen. Het onkruid heeft de kieren in het beton overwonnen en begint aan de opmars.
Ik moet dringend informatie hebben over gekochte, maar nooit gebruikte installaties en besluit om die persoonlijk te gaan halen. Ik zoek even op waar die persoon geplaatst is, doe mijn verplichte veiligheidsschoenen en vest aan en laat dit bureau even achter.
Om in de fabriek te geraken moet ik eerst door het hele administratieve gebouw. Links en rechts zie ik verlaten kantoren en afgestorven kamerplanten. Tot enkele weken na de sluiting heb ik een paar grote planten nog water gegeven. Er waren exemplaren bij die in de loop van de jaren tot tegen het plafond groeiden. Toen ik het nutteloze ervan inzag ben ik niet meer gaan kijken.
Ik loop door de grote PVT zaal, vroeger het kloppend hart van de nieuwe modellen. Specialisten uit de hele wereld ontwierpen hier de nieuwe designs en onderhandelden met de leveranciers. Nu staan de stoelen bestoft te wachten op mensen die hier niet meer zullen zitten. De kasten staan open. Leeg, met uitzondering van lege kaften en achtergelaten souvenirs. Kalenders, waterkokers, bureelmateriaal. Boven op een kast zijn een aantal trofeeën achtergelaten. Ooit blinkend van trots, nu verlaten en bestoft. Ik zie een koffietas eenzaam op een bureel staan. Niet meer afgewassen. Ik vraag me af of ik mijn koffietas later mee naar huis zal nemen.
Een paar nieuwe veiligheidschoenen liggen slordig op de grond en ik onderdruk de neiging om ze netjes naast elkaar te zetten.
Ik ben ondertussen in de eerste productie-hal. De persoon die ik zoek zit in, voor buitenstaanders onvindbaar, in een haast verborgen bureeltje in de C-Hal.
Ik stop even, kijk rond en stel vast dat de hele sfeer nog steeds onwerkelijk is. De eerste dagen na de sluiting vroeg ik me af of dit zou wennen. Nu weet ik dat het nooit zal wennen. Dit was vroeger de dichtstbevolkte afdeling van de hele fabriek. Een mierennest van drukte. Heftrucks, honderden mensen die aan de lijnen stonden, drukke voetpaden. Het rumoer van nooit-stoppende machines, lopende banden met een eindeloze stroom van nieuwe wagens, muziek van de radio’s. Nu is het leeg. De meeste installaties zijn ondertussen weg, de rekken met onderdelen zijn niet alleen leeg, ze zijn er helemaal niet meer. De trolleys waar de wagens in hingen zijn leeg. De hallen zijn enorm, maar ik zie geen mens. Tot mijn verbazing hoor ik de wind tussen de pijlers spelen. Heel even meen ik een echo te horen van de drukte van vroeger.
Ik stop even, kijk rond en stel vast dat de hele sfeer nog steeds onwerkelijk is. De eerste dagen na de sluiting vroeg ik me af of dit zou wennen. Nu weet ik dat het nooit zal wennen. Dit was vroeger de dichtstbevolkte afdeling van de hele fabriek. Een mierennest van drukte. Heftrucks, honderden mensen die aan de lijnen stonden, drukke voetpaden. Het rumoer van nooit-stoppende machines, lopende banden met een eindeloze stroom van nieuwe wagens, muziek van de radio’s. Nu is het leeg. De meeste installaties zijn ondertussen weg, de rekken met onderdelen zijn niet alleen leeg, ze zijn er helemaal niet meer. De trolleys waar de wagens in hingen zijn leeg. De hallen zijn enorm, maar ik zie geen mens. Tot mijn verbazing hoor ik de wind tussen de pijlers spelen. Heel even meen ik een echo te horen van de drukte van vroeger.
Ik stap verder, kom langs de trap die naar de centrale cafetaria gaat. Aan het stof op de treden zie ik dat hier niemand meer komt. Heel even kom ik in de verleiding om in de eetzaal te gaan kijken, maar ik loop verder. Als ik aan de kruispunten over de kettingen van de band stap betrap ik er mezelf op dat ik nog steeds de gewoonte heb om links en rechts te kijken. Ik besef weer dat er nu geen heftrucks meer rijden, dat er geen wagens op de band doorschuiven.
Als ik langs de zoveelste verlaten werkplaats loop kom ik een achtergelaten wandkalender tegen. Op de maand December 2014 heeft iemand heeft met een dikke rode stift ‘Gedaan’ geschreven. In een ander handschrift staat ‘Gelukkig nieuwjaar’. Het woord ‘gelukkig’ is doorstreept in een andere kleur. Ook hier staan achtergelaten koffietassen. Op één van de tassen staat ‘Voor de allerbeste collega’.
Over het 64 hectare groot terrein van Ford Genk zitten momenteel nog een paar honderd arbeiders en enkele tientallen bedienden. Toch kom ik niemand tegen in de hal. Nu de zogenaamde ontmanteling enkele maanden verder is zullen de meesten trouwens in de loop van de komende weken op hun beurt afscheid moeten nemen van deze fabriek. De meeste fordmensen verlieten de fabriek toen alle machines nog stonden. De groep die er nu is zal een lege fabriek verlaten. Gestript en ontmanteld. Installaties, machines, onderdelen afgebroken en verscheept naar andere Ford fabrieken in Europa. Enkele zaken verhuisden naar de andere kant van de wereld.
Over het 64 hectare groot terrein van Ford Genk zitten momenteel nog een paar honderd arbeiders en enkele tientallen bedienden. Toch kom ik niemand tegen in de hal. Nu de zogenaamde ontmanteling enkele maanden verder is zullen de meesten trouwens in de loop van de komende weken op hun beurt afscheid moeten nemen van deze fabriek. De meeste fordmensen verlieten de fabriek toen alle machines nog stonden. De groep die er nu is zal een lege fabriek verlaten. Gestript en ontmanteld. Installaties, machines, onderdelen afgebroken en verscheept naar andere Ford fabrieken in Europa. Enkele zaken verhuisden naar de andere kant van de wereld.
Het bureeltje waar ik moet zijn was ooit het centrum van de plaats waar alle transport gelost en geladen werd. De plaats is groot genoeg om elke supermarkt voldoende parking te geven. Op het beton staan wegen en rijrichtingen bepijld en getekend. Verkeersborden in alle talen benadrukken dat hier chauffeurs uit heel Europa ooit hun grote trucks op de juiste plaats parkeerden. Vroeger stond hier een koffieautomaat. Nu rest er slechts een lege nis.
Met de informatie die ik nodig had loop ik terug naar mijn bureel in het administratieve hoofdgebouw. De meeste resterende bedienden werden verhuisd zodat ze in burelen langs elkaar zitten. Een eiland van drukte. In een zee van verlatenheid. De rest van het gebouw staat leeg, de bovenverdieping werd helemaal ontruimd en afgesloten. De lift werkt niet meer.
Met de informatie die ik nodig had loop ik terug naar mijn bureel in het administratieve hoofdgebouw. De meeste resterende bedienden werden verhuisd zodat ze in burelen langs elkaar zitten. Een eiland van drukte. In een zee van verlatenheid. De rest van het gebouw staat leeg, de bovenverdieping werd helemaal ontruimd en afgesloten. De lift werkt niet meer.
Ik ben net op tijd terug voor de geplande web-meeting met afdelingen uit India en Engeland. Ik log me in en zie de aanwezigen op het scherm voor me. Eén voor één verschijnen hun namen in een kadertje. Geen enkele van deze namen zit in deze fabriek. Niemand van hen ziet effectief het resultaat van een gebroken woord. Ik zet mijn headset op en buig het microfoontje tegen mijn lippen. Tijd om de status te bespreken van de vorderingen van het hele ontmantelingsproces. Wat hier weg gaat, moet ook in de boeken verplaatst worden naar de andere fabrieken. De aanwezigen op de meeting zien de cijfers.
Ik zag net de gevolgen.
De zoveelste meeting is begonnen.
GUIDO KEES
Ik zag net de gevolgen.
De zoveelste meeting is begonnen.
GUIDO KEES
Geen Kerstverhaal. door guido kees

De boxen gooien de
bas zo luid over de toog dat de whisky in mijn glas rimpelt. Net alsof iemand een
mini-steentje in mijn glas gooide. De laatste bluesklank sterft uit en het
geroezemoes in de achtergrond lijkt plots luider. Flarden van gesprekken klinken
een paar tafels ver en botsen tegen het geluid van een spontane lachbui.
Gerinkel van glazen.
Ik zet het glas aan mijn lippen en de inhoud jaagt in een hete stroom over mijn tong. Kruipt langs de binnenkant van mijn wangen en bijt zich vast aan m’n gehemelte. Gloeit zich een weg door mijn keel.
Het is bijna Kerstmis maar op deze plaats klinkt geen kerstmuziek. Ik zit in de Borderline, een bekend blues café in Diest. In de zomer een geliefde verzamelplaats van bikers. In de winter trouwens ook. Ridders in leder, wielen in plaats van paarden. Als ik naar de plankenvloer kijk, recht onder de kruk waar ik op zit, zie ik een zwart rubberspoor dat als een blijvend litteken in het ruwe hout gebrand staat. Aandenken van een burn-out. De deuren van de Borderline zijn zo breed dat je met je motor naar binnen kan rijden. Heel af en toe wordt dat dan ook gedaan. Voorband tegen de toog, draaiende achterband die het rubber in het hout laat branden.
Nu is het winter en staan er geen motoren. Met uitzondering van een eenzame Harley op de parking. Inclusief vijf centimeter sneeuw op het zadel.
Terwijl de kooltjes whisky in mijn mond en keel nu wat zachter nagloeien klinkt er opnieuw muziek uit de berookte boxen. Eric Clapton. Dichter bij Kerstmuziek komen we hier niet.
De man langs me drinkt zijn glas leeg, zet het op het gladde hout van de toog en schuift het met zijn wijsvinger richting barman. Hij knikt, steekt twee vingers omhoog en doet een vage beweging in mijn richting. De barman verstaat deze internationale taal. Barmannentaal.
Een fles Jack verschijnt boven de glazen en vult ze iets meer dan duimdik.
Ik heb de man hier nog nooit gezien. Een verfomfaaid pak, iets te lang gedragen. Donker hemd, losse das. Zwarte lederen zomerschoenen rusten op de dwarslatten van de kruk. De witte kronkellijnen op zijn schoenen, resten van opgedroogd water, vertellen me dat hij natte voeten heeft gehad.
Ik hef mijn glas in zijn richting. Nog wat barmannentaal voor ‘Proost’. Haast onmerkbaar knikt hij terug. Zijn kin en wangen hebben al een paar dagen geen scheermes gezien.
‘Ken je dat?’ Vraagt hij ineens uit het niets. Alsof we in het midden van een gesprek zitten. Ik kijk hem aan maar voor ik iets kan zeggen gaat hij verder. ‘Het gevoel alsof de kans van je leven tussen je handen is geglipt…’ Om zijn woorden kracht bij te zetten kijkt hij naar de palm van zijn hand, strekt zijn vingers en maakt een vuist.
‘Tja…’ Mijn voorzichtig antwoord laat alle opties open.
‘De vrouw van mijn leven.’ Zijn gebalde vuist ontspant zich rond zijn glas.
‘De vrouw van mijn leven,’ herhaalt hij.
‘De vrouw van je leven,’ bevestig ik.
Kwestie van te onthouden waar het over gaat.
‘Een paar maanden geleden passeerde ik hier toen ik dringend naar het toilet moest.’
In principe is dat al iets te veel informatie voor me.
‘Ik ben vertegenwoordiger en moest nog een heel stuk rijden eer ik thuis was. Daarom stopte ik, ging naar het toilet en bestelde me daarna een koffie.’
Een vertegenwoordiger. Vandaar dat pak dus.
‘Hier op deze kruk,’ knikt hij.
Ik betrap mezelf terwijl ik naar zijn kruk kijk alsof ik me wil inprenten hoe die kruk eruit zag.
‘Ik zat hier op deze kruk,’ herhaalt hij ‘En op de kruk waar jij nu op zit, zat zij.’ Hij neemt een stevige slok.
‘Ze had haar jasje op de leuning gehangen en ik zag dat het op de grond gevallen was. Ik raapte het op, hing het terug en ze bedankte me.’ Hij neemt weer een slok.
‘En zo geraakten we aan de praat.’
Als ik iets aan dit gesprek wil toevoegen dan is dit het moment. Maar voor ik iets geweldigs passend kan zeggen gaat hij verder met zijn monoloog.
‘We bleven praten, de hele namiddag en toen we honger kregen bestelden we ons iets te eten. En toen bleven we verder praten, de hele avond. Geen flauwe kul of zo, niets over het weer, maar echt praten. We bleven praten tot er niemand meer was en de zaak ging sluiten. Maar thuis is niemand die op me wacht…’
Nu is het mijn beurt. Ik neem een slok. In de hoop inspiratie te proeven voor een pakkend en tegelijkertijd spitsvondig weerwerk. Te laat.
‘Het klikte gewoon. We hadden dezelfde interesses, dezelfde smaak. Dezelfde dromen, dezelfde verwachtingen.’ Het is duidelijk. Hij had blijkbaar zijn soulmate gevonden.
‘Man, het klikte. En we voelden het alle twee.’ Hij giet zijn glas in een enkele teug leeg en bestelt een nieuw glas.
‘Normaal zie je dat alleen in een film maar het was zo vanzelfsprekend dat we samen vertrokken. Het gebeurde vanzelf, begrijp je?’
Er staat nu een nieuw glas voor hem. Netjes in de natte kring van zijn vorig glas.
‘Dus we reden samen naar haar appartement. In het midden van de nacht. En toen…’
Ik heb geen gebrek aan fantasie, maar zelfs een boekhouder kan zich voorstellen wat er toen tussen die twee gebeurde.
Hij legt beide handen rond zijn glas, zucht en gaat verder.
‘We konden niet alleen goed met elkaar praten, maar ook in bed klikte het. God, wat klikte het. Nog nooit in mijn leven zo’n nacht gehad. Nooit meegemaakt.’
De manier waarop hij naar een onbestemd puntje boven zijn glas staart spreekt boekdelen. Deze man had een heel hoofdstuk uit ’50 shades of grey’ meegemaakt. In één nacht.
‘We vielen in slaap. Tegen elkaar, als twee lepeltjes van hetzelfde bestek. In de late morgen werd ik wakker terwijl ze nog steeds tegen me lag. Toen wist ik het. Dat was de vrouw uit mijn leven.’ Zijn uitdrukking past niet bij het geluk dat hij beschrijft.
‘Ik stond stilletjes op en wou haar verrassen met een ontbijt op bed. In de keuken kon ik niets vinden, dus kreeg ik het idee om een ontbijt bij de bakker te halen. Het grandioos idee. Ik vertrek dus maar ik kan niet dadelijk een bakker vinden. Ik rij verder, dan eens links, dan weer rechts, maar geen bakker te zien. Ik denk dat ik de halve stad heb gedaan, maar dan ineens zie ik een bakker die open is. Ik koop de halve toonbank leeg.’
Het gesprek wordt onderbroken door een halfvol bierflesje dat van een tafel valt en tussen onze krukken schuimend tot stilstand komt.
‘En wat dan gebeurt is niet te geloven…’
Ik trek mijn linkerwenkbrauw op. Teken dat ik nieuwsgierig ben. Mijn rechterwenkbrauw kan ik niet optrekken zonder mijn oog te sluiten.
‘Ik weet niet meer waar ze woont.’ Hij drinkt zijn glas in een enkele teug leeg.
‘Ik kon haar appartement niet meer terugvinden!’
Hij kijkt me in mijn ogen en ik lees zijn wanhoop. In drukletters.
‘Kan je dat geloven? Ik heb als een gek rondgereden, maar ik kon die verdomde straat toch zeker niet meer vinden.’
‘Je kan toch opzoeken waar ze woont? In een telefoonboek?’ klinkt mijn eerste echte bijdrage aan het gesprek.
‘Ik ken haar naam zelfs niet. Geen familienaam, geen voornaam, niks.’
Hij kijkt me opnieuw aan.
‘We hebben zoveel gepraat, maar onze namen hebben we niet verteld. Gewoon niet aan gedacht.’
‘En hier kennen ze haar ook niet?’ vraag ik. ‘Ik bedoel, misschien kwam ze hier nog eens?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Het was ook de eerste keer dat ze hier kwam.’
Hij zwijgt. Een bluesmuzikant laat zijn gitaar door de boxen wenen alsof de onbekende muzikant dit gesprek afluistert.
‘Sindsdien kom ik hier regelmatig. In de hoop…’
Hij zoekt terug een onzichtbaar puntje boven zijn glas en schudt zijn hoofd opnieuw.
‘Stel je nu eens het moment voor dat zij wakker werd? Alleen. Ze zal wel denken dat ik het stilletjes afgetrapt ben. Als de eerste de beste klootzak.’
Hij kijkt me opnieuw aan. Alsof ik het verlossend antwoord ga geven.
‘Ik ben er zeker van dat ze dat niet gedacht heeft’
Terwijl ik de woorden hardop uitspreek klinken ze ineens totaal ongeloofwaardig. Tot daar mijn verlossend antwoord. Flink, Guido.
‘De vrouw van mijn leven…’ herhaalt hij de eerste woorden van ons gesprek. Hij legt zijn handen op de toog, duwt zijn kruk naar achteren en staat op. Zonder verder nog iets te zeggen wandelt hij weg.
Ik kijk hoe hij tussen de tafels naar buiten gaat.
En verdwijnt.
Vol ongeloof herken ik plots het liedje dat ineens in het café klinkt. Het allereerste kerstliedje dat in de Borderline te horen is. Terwijl ik me terug omdraai zingt Mariah Carey haar ‘All I want for Christmas is You’ enthousiast verder.
Bestaat toeval?
Ik bestel me een koffie.
Zwart.
Ik zet het glas aan mijn lippen en de inhoud jaagt in een hete stroom over mijn tong. Kruipt langs de binnenkant van mijn wangen en bijt zich vast aan m’n gehemelte. Gloeit zich een weg door mijn keel.
Het is bijna Kerstmis maar op deze plaats klinkt geen kerstmuziek. Ik zit in de Borderline, een bekend blues café in Diest. In de zomer een geliefde verzamelplaats van bikers. In de winter trouwens ook. Ridders in leder, wielen in plaats van paarden. Als ik naar de plankenvloer kijk, recht onder de kruk waar ik op zit, zie ik een zwart rubberspoor dat als een blijvend litteken in het ruwe hout gebrand staat. Aandenken van een burn-out. De deuren van de Borderline zijn zo breed dat je met je motor naar binnen kan rijden. Heel af en toe wordt dat dan ook gedaan. Voorband tegen de toog, draaiende achterband die het rubber in het hout laat branden.
Nu is het winter en staan er geen motoren. Met uitzondering van een eenzame Harley op de parking. Inclusief vijf centimeter sneeuw op het zadel.
Terwijl de kooltjes whisky in mijn mond en keel nu wat zachter nagloeien klinkt er opnieuw muziek uit de berookte boxen. Eric Clapton. Dichter bij Kerstmuziek komen we hier niet.
De man langs me drinkt zijn glas leeg, zet het op het gladde hout van de toog en schuift het met zijn wijsvinger richting barman. Hij knikt, steekt twee vingers omhoog en doet een vage beweging in mijn richting. De barman verstaat deze internationale taal. Barmannentaal.
Een fles Jack verschijnt boven de glazen en vult ze iets meer dan duimdik.
Ik heb de man hier nog nooit gezien. Een verfomfaaid pak, iets te lang gedragen. Donker hemd, losse das. Zwarte lederen zomerschoenen rusten op de dwarslatten van de kruk. De witte kronkellijnen op zijn schoenen, resten van opgedroogd water, vertellen me dat hij natte voeten heeft gehad.
Ik hef mijn glas in zijn richting. Nog wat barmannentaal voor ‘Proost’. Haast onmerkbaar knikt hij terug. Zijn kin en wangen hebben al een paar dagen geen scheermes gezien.
‘Ken je dat?’ Vraagt hij ineens uit het niets. Alsof we in het midden van een gesprek zitten. Ik kijk hem aan maar voor ik iets kan zeggen gaat hij verder. ‘Het gevoel alsof de kans van je leven tussen je handen is geglipt…’ Om zijn woorden kracht bij te zetten kijkt hij naar de palm van zijn hand, strekt zijn vingers en maakt een vuist.
‘Tja…’ Mijn voorzichtig antwoord laat alle opties open.
‘De vrouw van mijn leven.’ Zijn gebalde vuist ontspant zich rond zijn glas.
‘De vrouw van mijn leven,’ herhaalt hij.
‘De vrouw van je leven,’ bevestig ik.
Kwestie van te onthouden waar het over gaat.
‘Een paar maanden geleden passeerde ik hier toen ik dringend naar het toilet moest.’
In principe is dat al iets te veel informatie voor me.
‘Ik ben vertegenwoordiger en moest nog een heel stuk rijden eer ik thuis was. Daarom stopte ik, ging naar het toilet en bestelde me daarna een koffie.’
Een vertegenwoordiger. Vandaar dat pak dus.
‘Hier op deze kruk,’ knikt hij.
Ik betrap mezelf terwijl ik naar zijn kruk kijk alsof ik me wil inprenten hoe die kruk eruit zag.
‘Ik zat hier op deze kruk,’ herhaalt hij ‘En op de kruk waar jij nu op zit, zat zij.’ Hij neemt een stevige slok.
‘Ze had haar jasje op de leuning gehangen en ik zag dat het op de grond gevallen was. Ik raapte het op, hing het terug en ze bedankte me.’ Hij neemt weer een slok.
‘En zo geraakten we aan de praat.’
Als ik iets aan dit gesprek wil toevoegen dan is dit het moment. Maar voor ik iets geweldigs passend kan zeggen gaat hij verder met zijn monoloog.
‘We bleven praten, de hele namiddag en toen we honger kregen bestelden we ons iets te eten. En toen bleven we verder praten, de hele avond. Geen flauwe kul of zo, niets over het weer, maar echt praten. We bleven praten tot er niemand meer was en de zaak ging sluiten. Maar thuis is niemand die op me wacht…’
Nu is het mijn beurt. Ik neem een slok. In de hoop inspiratie te proeven voor een pakkend en tegelijkertijd spitsvondig weerwerk. Te laat.
‘Het klikte gewoon. We hadden dezelfde interesses, dezelfde smaak. Dezelfde dromen, dezelfde verwachtingen.’ Het is duidelijk. Hij had blijkbaar zijn soulmate gevonden.
‘Man, het klikte. En we voelden het alle twee.’ Hij giet zijn glas in een enkele teug leeg en bestelt een nieuw glas.
‘Normaal zie je dat alleen in een film maar het was zo vanzelfsprekend dat we samen vertrokken. Het gebeurde vanzelf, begrijp je?’
Er staat nu een nieuw glas voor hem. Netjes in de natte kring van zijn vorig glas.
‘Dus we reden samen naar haar appartement. In het midden van de nacht. En toen…’
Ik heb geen gebrek aan fantasie, maar zelfs een boekhouder kan zich voorstellen wat er toen tussen die twee gebeurde.
Hij legt beide handen rond zijn glas, zucht en gaat verder.
‘We konden niet alleen goed met elkaar praten, maar ook in bed klikte het. God, wat klikte het. Nog nooit in mijn leven zo’n nacht gehad. Nooit meegemaakt.’
De manier waarop hij naar een onbestemd puntje boven zijn glas staart spreekt boekdelen. Deze man had een heel hoofdstuk uit ’50 shades of grey’ meegemaakt. In één nacht.
‘We vielen in slaap. Tegen elkaar, als twee lepeltjes van hetzelfde bestek. In de late morgen werd ik wakker terwijl ze nog steeds tegen me lag. Toen wist ik het. Dat was de vrouw uit mijn leven.’ Zijn uitdrukking past niet bij het geluk dat hij beschrijft.
‘Ik stond stilletjes op en wou haar verrassen met een ontbijt op bed. In de keuken kon ik niets vinden, dus kreeg ik het idee om een ontbijt bij de bakker te halen. Het grandioos idee. Ik vertrek dus maar ik kan niet dadelijk een bakker vinden. Ik rij verder, dan eens links, dan weer rechts, maar geen bakker te zien. Ik denk dat ik de halve stad heb gedaan, maar dan ineens zie ik een bakker die open is. Ik koop de halve toonbank leeg.’
Het gesprek wordt onderbroken door een halfvol bierflesje dat van een tafel valt en tussen onze krukken schuimend tot stilstand komt.
‘En wat dan gebeurt is niet te geloven…’
Ik trek mijn linkerwenkbrauw op. Teken dat ik nieuwsgierig ben. Mijn rechterwenkbrauw kan ik niet optrekken zonder mijn oog te sluiten.
‘Ik weet niet meer waar ze woont.’ Hij drinkt zijn glas in een enkele teug leeg.
‘Ik kon haar appartement niet meer terugvinden!’
Hij kijkt me in mijn ogen en ik lees zijn wanhoop. In drukletters.
‘Kan je dat geloven? Ik heb als een gek rondgereden, maar ik kon die verdomde straat toch zeker niet meer vinden.’
‘Je kan toch opzoeken waar ze woont? In een telefoonboek?’ klinkt mijn eerste echte bijdrage aan het gesprek.
‘Ik ken haar naam zelfs niet. Geen familienaam, geen voornaam, niks.’
Hij kijkt me opnieuw aan.
‘We hebben zoveel gepraat, maar onze namen hebben we niet verteld. Gewoon niet aan gedacht.’
‘En hier kennen ze haar ook niet?’ vraag ik. ‘Ik bedoel, misschien kwam ze hier nog eens?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Het was ook de eerste keer dat ze hier kwam.’
Hij zwijgt. Een bluesmuzikant laat zijn gitaar door de boxen wenen alsof de onbekende muzikant dit gesprek afluistert.
‘Sindsdien kom ik hier regelmatig. In de hoop…’
Hij zoekt terug een onzichtbaar puntje boven zijn glas en schudt zijn hoofd opnieuw.
‘Stel je nu eens het moment voor dat zij wakker werd? Alleen. Ze zal wel denken dat ik het stilletjes afgetrapt ben. Als de eerste de beste klootzak.’
Hij kijkt me opnieuw aan. Alsof ik het verlossend antwoord ga geven.
‘Ik ben er zeker van dat ze dat niet gedacht heeft’
Terwijl ik de woorden hardop uitspreek klinken ze ineens totaal ongeloofwaardig. Tot daar mijn verlossend antwoord. Flink, Guido.
‘De vrouw van mijn leven…’ herhaalt hij de eerste woorden van ons gesprek. Hij legt zijn handen op de toog, duwt zijn kruk naar achteren en staat op. Zonder verder nog iets te zeggen wandelt hij weg.
Ik kijk hoe hij tussen de tafels naar buiten gaat.
En verdwijnt.
Vol ongeloof herken ik plots het liedje dat ineens in het café klinkt. Het allereerste kerstliedje dat in de Borderline te horen is. Terwijl ik me terug omdraai zingt Mariah Carey haar ‘All I want for Christmas is You’ enthousiast verder.
Bestaat toeval?
Ik bestel me een koffie.
Zwart.
Zen. door guido kees

Zijn naam was
Zen.
Ze zat in de wagen op weg naar haar werk. De laatste vrijdagavond van januari, een wachtende nachtshift. Een avond waarop zij moest werken. Een avond die de meesten in familiekring doorbrachten. Dat speciale veelbelovende sfeertje voor een weekend.
De hele dag hadden zware donkere wolken sneeuw beloofd maar meer dan een aarzelend kort begin was er niet geweest. Enkele verdwaalde sneeuwvlokken hadden de weg naar de aarde gevonden maar een lang leven was hun daar niet gegund.
Het was rustig op de weg, stil in de auto. Sinds een paar dagen was de autoradio stuk zodat ze de geluiden van de motor echt kon horen, het geruis van de banden op de weg en wind langs de autoramen. Er restten haar nog een paar kilometers en dan was ze op haar bestemming. Zoals altijd reed ze dit laatste stukje niet zo graag want de weg liep door een bos en op deze tijd van het jaar was het daar altijd zo donker. Ze keek door de voorruit en zag dat ze door een plots opstekende mistbank moest rijden. Ze minderde vaart en reed de witgrijze wolk in.
De mist was ondoordringbaar en het was alsof de wereld aan haar de voorruit stopte. Ze kon nu totaal niks meer zien en duwde hard op het rempedaal.
Het eerste dat ze later kon herinneren was het feit dat ze haar ogen opende en die vreemde muziek hoorde.
Heel even maar. Ze stond aan de rand van een bos in een vallei omgeven door de uitlopers van de bergen in de verte. Voor haar lag een kristalhelder meer, het wateroppervlakte rustiger dan een zeil op een windloze dag. Ze liep enkele meters door het gras en voelde hoe de sprieten haar vingers streelden. De rookpluim van een klein vuurtje steeg kaarsrecht de hemel tegemoet.
Ze volgde haar gevoel, wandelde die richting uit en naderde al snel het kampvuurtje aan de oever van het meer. Op een omgevallen boomstam zat een man die haar rustig aankeek. Toen ze dichterbij kwam werd haar neus geprikkeld door het aroma van versgemalen koffie en die typische geur van brandend dennenhout.
‘Neem plaats;’ zei de vreemdeling. Hij knikte naar de boomstam waarop een schapenvacht lag.
De man nam een grote gedeukte kop en schonk hete koffie uit een zwartgeblakerde pot die aan de rand van het vuur op de gloeiende assen stond. Terwijl ze de dampende koffie van hem aannam raakten hun vingers elkaar even. Voor het eerst keek ze in zijn ogen. Hij kwam haar verschrikkelijk bekend voor maar ze kon hem niet thuisbrengen. Ogen van een onbestemde kleur die afwisselend grijsgroen en blauw leken. Zijn lange haar was met een nonchalante staart tot op zijn rug gebonden. Op zijn kin en kaken zat een stoppelbaard van enkele dagen. Hij was breedgeschouderd, pezig en leek in deze omgeving thuis te horen.
‘Kan je me zeggen waar ik ben?' Het leek fout om de stilte te verbreken maar de woorden ontsnapten voordat ze erover na kon denken. Hij hield de kop koffie tussen zijn twee handen als wou hij ze verwarmen.
‘Doet het ertoe waar je bent?’ vroeg hij rustig.
Ze dacht hier even over na en keek over het meer. De bergen werden in het water weerspiegeld, hun toppen wazig blauw. Enkele eenden landden luid kwakend in het water en trokken een spoor op de waterspiegel. In de verte hoorde ze een specht.
Ze ademde diep in. De lucht was bedwelmend, rein en puur en ze zoog haar longen gretig vol. De koffie was voortreffelijk en ze besefte plots dat ze totaal ontspannen was.
‘Wie ben je?’
Hij antwoordde niet dadelijk, leek over deze vraag na te denken terwijl hij met zijn bestofte afgedragen boots enkele keien wegduwde.
‘Sommigen noemen me gewoon Zen.’
Hij nam een grote slok koffie.
'Vraag me nu niet wat ze daar mee bedoelen,' lachte hij.
‘Kom, het is tijd.' Hij gooide het bodempje koffie in het vuur dat sissend antwoordde.
Twee gezadelde paarden stapten uit het bos, geroepen door een onhoorbaar bevel. Het waren machtig grote dieren, hun zwartzijden huid leefde bij elke stap die ze deden. Eén van de paarden kwam naar haar en knikte met zijn hoofd alsof hij iets wou zeggen. Ze raakte voorzichtig het voorhoofd aan en de paardenogen keken haar nieuwsgierig aan. Zonder nadenken ging ze in het zadel en klopte ter kennismaking zachtjes op de gespierde nek van het dier.
Hij wachtte nu niet langer, trok de teugel naar links en gaf zijn paard alle vrijheid. Keien en graszoden vlogen op toen het dier in volle galop overging. Toen haar paard volgde had ze alle moeite om niet afgeworpen te worden. Ze drukte haar hielen stevig in de flanken uit vrees om te vallen maar snel kreeg ze vertrouwen in het paard en minderde ze haar greep. Steeds sneller galoppeerden ze langs de oever van het meer. Ze boog zich diep voorover, kwam lichtjes uit het zadel en ving met haar benen het ritme van het paard.
Rechtsaf over een grasvlakte die aan beide zijden door de bergen geflankeerd werd. Het leek alsof ze zweefden. De sensatie van de snelheid deed haar hart jubelen, de kracht van dit paard gaf haar energie.
De dieren waren onvermoeibaar en hielden hun snelheid zonder problemen aan. Ze werd één met haar paard, bewoog met hem mee. Ze werd licht als hij sprong. Ze werd sterk als hij van richting veranderde. Haar hart bonsde hevig en luid.
Ze verloor alle gevoel van tijd.
Plots stonden ze op de top van een heuvel. Voor hen strekte zich een eindeloze vlakte uit. Groene grasweiden waardoor kleine beekjes liepen. Loofbossen die een donkere muur vormden. Op de achtergrond steeds weer de bergen met hun witte toppen.
Ze lieten de paarden gewoon naast elkaar staan en bleven in het zadel terwijl de dieren verstrooid graasden. Ze liet de teugel los hangen en haar hand lag op de zadelknop. Na een tijdje minderden de hartkloppingen in haar borstkast.
Hij keek omhoog. Zij volgde zijn blik en zag een arend zweven, zijn majestueuze vleugels onbeweeglijk uitgestrekt. Hij stak zijn arm op als groet en de arend antwoordde met een kreet die alleen arenden verstaan.
Ze had het tafereel sprakeloos gevolgd.
'Wat voel je nu? ' onderbrak hij de stilte.
Het was een onverwachte vraag en ze moest even nadenken.
‘Vrijheid’
Ze keek naar het gras dat zachtjes golfde door de lichte bries. Pluizige zaadjes van de paardenbloemen zeilden mee met de wind. Ze zag bonte vlinders in hun warrige vlucht en een grote blauwe libelle vloog met zijn doorzichtige vleugels en langgerekt lijf nieuwsgierig langs. Ze hoorde het briesen van de paarden, het kraken van het lederen getuig. Een bij zoemde langs haar oor.
Haar zintuigen namen alles waar met een overweldigende natuurlijke kracht. Ze proefde de zuivere lucht, rook de zweetgeur van de paarden en kon het ruisen van al het groen rond haar bijna aanraken.
‘Het is vreemd dat mensen hier zo weinig tijd voor maken,’ zei hij.
'Weet je dat je dit altijd met je kunt meedragen? Kijk rond, neem het in je op en voel. Als je het ooit moeilijk krijgt hoef je gewoon je ogen te sluiten. Stel je de kleur van het gras voor. Stel je voor hoe het zou zijn om met je vingers door de aarde te woelen, met je handen de grond vast te nemen. Proef het gras, de aarde en het water. Geef geen weerstand aan de wind, maar laat je meedrijven op de luchtstromen zoals die arend en voel hoe de warme lucht tussen zijn veren gaat. Onthoud de geur. Leer het lied van de aarde.’
Zijn stem hypnotiseerde haar. Een heerlijk gevoel van welbehagen trok vanuit haar nekhaartjes naar haar hoofdhuid. De ontspanning werd een fysiek gevoel. Een zweetdruppel liep langzaam over haar slaap en trok een spoor over haar bestofte kaak. Ze veegde de druppel met de rug van haar hand weg. Hij klakte met zijn tong en de paarden hieven hun hoofd.
De terugweg duurde vele malen langer dan de tijd die ze eerst nodig hadden om de heuveltop te bereiken. Ditmaal stapten de paarden langs elkaar terwijl ze met hun staart vliegen van hun rug sloegen. Gedurende al die tijd spraken ze geen woord. Slechts eenmaal wees hij een jong hertje aan dat roerloos in het hoge gras bleef staan toen ze er voorbijreden.
Net voor zonsondergang kwamen ze terug bij de kampplaats aan. Het vuur was bijna uitgedoofd. Roodgloeiende restjes leidden een eigen leven, werden geboren en doofden. Terwijl ze ging zitten gooide hem enkele houtblokken op de hete assen. Na een tijdje sloeg de vlam terug in het vuur. Hij zadelde de paarden af en gebruikte de glanzende zadels, gepolijst door het veelvuldig gebruik, als een rugsteun.
Ze kon zich niet herinneren hoelang ze zo bleven zitten. De zon zakte als een grote dieprode bol achter de bergen weg en heel even kwam het meer tot leven in een schittering van miljoenen gouden sterretjes. Op dat moment stond hij recht en liep hij naar het meer. Zonder aarzelen deed hij zijn boots en kleren uit en legde ze op de stenen.
Naakt stapte hij in het water.
Hij dook onder en slechts een rimpeling op het wateroppervlakte verried waar hij zwom. Een eindje verder kwam hij terug boven en zwom met rustige gelijkmatige slagen verder.
Heel even aarzelde ze, toen kwam ze overeind en liep eveneens naar de oever. Ze deed eerst haar schoenen uit en liet haar kleren op een groot rotsblok achter. Ze verwachtte dat het water ijzig koud zou zijn maar de aangename temperatuur verraste haar.
Op haar beurt dook ze onder. Ze voelde hoe het water alle stof wegnam. Haar haren werden gespoeld, haar huid werd gereinigd.
Ze gleed soepel door het maanverlichte water, genoot van het vrije gevoel. Genoot van de zuiverheid. Voelde hoe de vermoeidheid van de lange rit in het water achterbleef toen ze beiden terug voet op land zetten.
Het kampvuur verspreidde een weldoende warmte en ze lieten zich door de hitte van het vuur opdrogen. Ze zaten beiden nog steeds naakt, maar op deze plaats leek dit zo natuurlijk dat ze zich geen enkele keer ongemakkelijk voelde. Ze voelde de hitte van het vuur op haar huid en een behaaglijk gevoel liet haar hele lichaam tintelen. Toen ze droog waren stond hij op en nam twee dikke hemden en een deken uit zijn tas.
Ze deed een hemd aan en voelde het zachte stof aangenaam over haar rug vallen. Voorzichtig, haast teder legde hij de deken over haar schouders en ging zitten terwijl hij het andere hemd aandeed.
Hij voerde het vuur met enkele houtblokken.
Krekels zongen zachtjes hun nachtlied en de geluiden van de nacht kwamen tot leven. Een uil vloog over. Ze keek omhoog en zag de prachtigste sterrenhemel die ze ooit aanschouwde. Duizenden lichtjes sierden de zwarte hemel. Heldere sterren flonkerden en schitterden en vormden een prachtig schouwspel. Er stond een ster die zo helder was dat ze even dacht dat ze hem kon aanraken.
‘Dat is Sirius,' zei hij.
‘Aldebaran. Capella. Castor. Procyron. Rigel‘ Hij wees haar één voor één de meest heldere sterren aan. Nooit eerder werden de sterren aan haar voorgesteld. Ze herhaalde elke naam, liet ze in haar herinnering toe als wou ze kennismaken met nieuwe vrienden. Ze nam zich voor om ze elke heldere sterrennacht te begroeten.
Ze spraken lange tijd met elkaar over onderwerpen die altijd tussen hun zouden blijven. Hij koos zijn woorden zorgvuldig maar zonder aarzelen. Hij verwoordde perfect gevoelens, omschreef haar gedachten beter dan zij zelf zou kunnen en vertelde met hart en ziel. Ze voelde de kracht achter zijn zinnen, de overtuiging en oprechte interesse. Zijn stem was bezield met betoverende magie. Ze begreep waarom men hem Zen noemde.
Toen zelfs de krekels zwegen en de maan haar nachtelijke reis bijna had afgelegd stond hij op en nam een klein pakje uit zijn zadeltas.
Hij hurkte bij haar en legde het pakje voor haar voeten terwijl hij haar recht aankeek. Ook al wou ze op dat moment wegkijken, zijn blik was zo sterk dat ze er nooit in zou slagen om haar ogen te sluiten. Ze had het gevoel alsof hij tot in haar diepste geheimen kon kijken.
Rustig ging hij zitten en ze knipperde even met haar ogen.
‘Ik wil je dit geven,’ zei hij.
Ze nam het pakje op en opende voorzichtig het fluwelen doekje waarin het was ingewikkeld. Een zilveren armband weerkaatste een manestraal. Het was een oud juweel versierd met kleine maantjes en uitgeslepen sterren en ze kon de tijd voelen als ze er met haar vinger over streelde.
Alsof het sieraad voor haar geschapen was zat het als gegoten rond haar pols, leek daar altijd gezeten te hebben. Ze sloot haar ogen om dit ogenblik in haar geheugen te branden.
De mist was plots weg en de lichten van een eenzame tegenligger passeerden haar. Ze liet haar voet van het rempedaal komen, schakelde en reed verder. De eerste momenten had ze het gevoel alsof ze iets vergeten was, alsof ze iets wou zeggen wat haar nu even ontglipte.
Op haar werk parkeerde ze haast automatisch de auto, sloot af en ging binnen, nog steeds met een gevoel alsof ze een stuk tijd kwijt was.
‘Wat een mooie armband heb je aan!’ zei een collega.
Kees Guido
Ze zat in de wagen op weg naar haar werk. De laatste vrijdagavond van januari, een wachtende nachtshift. Een avond waarop zij moest werken. Een avond die de meesten in familiekring doorbrachten. Dat speciale veelbelovende sfeertje voor een weekend.
De hele dag hadden zware donkere wolken sneeuw beloofd maar meer dan een aarzelend kort begin was er niet geweest. Enkele verdwaalde sneeuwvlokken hadden de weg naar de aarde gevonden maar een lang leven was hun daar niet gegund.
Het was rustig op de weg, stil in de auto. Sinds een paar dagen was de autoradio stuk zodat ze de geluiden van de motor echt kon horen, het geruis van de banden op de weg en wind langs de autoramen. Er restten haar nog een paar kilometers en dan was ze op haar bestemming. Zoals altijd reed ze dit laatste stukje niet zo graag want de weg liep door een bos en op deze tijd van het jaar was het daar altijd zo donker. Ze keek door de voorruit en zag dat ze door een plots opstekende mistbank moest rijden. Ze minderde vaart en reed de witgrijze wolk in.
De mist was ondoordringbaar en het was alsof de wereld aan haar de voorruit stopte. Ze kon nu totaal niks meer zien en duwde hard op het rempedaal.
Het eerste dat ze later kon herinneren was het feit dat ze haar ogen opende en die vreemde muziek hoorde.
Heel even maar. Ze stond aan de rand van een bos in een vallei omgeven door de uitlopers van de bergen in de verte. Voor haar lag een kristalhelder meer, het wateroppervlakte rustiger dan een zeil op een windloze dag. Ze liep enkele meters door het gras en voelde hoe de sprieten haar vingers streelden. De rookpluim van een klein vuurtje steeg kaarsrecht de hemel tegemoet.
Ze volgde haar gevoel, wandelde die richting uit en naderde al snel het kampvuurtje aan de oever van het meer. Op een omgevallen boomstam zat een man die haar rustig aankeek. Toen ze dichterbij kwam werd haar neus geprikkeld door het aroma van versgemalen koffie en die typische geur van brandend dennenhout.
‘Neem plaats;’ zei de vreemdeling. Hij knikte naar de boomstam waarop een schapenvacht lag.
De man nam een grote gedeukte kop en schonk hete koffie uit een zwartgeblakerde pot die aan de rand van het vuur op de gloeiende assen stond. Terwijl ze de dampende koffie van hem aannam raakten hun vingers elkaar even. Voor het eerst keek ze in zijn ogen. Hij kwam haar verschrikkelijk bekend voor maar ze kon hem niet thuisbrengen. Ogen van een onbestemde kleur die afwisselend grijsgroen en blauw leken. Zijn lange haar was met een nonchalante staart tot op zijn rug gebonden. Op zijn kin en kaken zat een stoppelbaard van enkele dagen. Hij was breedgeschouderd, pezig en leek in deze omgeving thuis te horen.
‘Kan je me zeggen waar ik ben?' Het leek fout om de stilte te verbreken maar de woorden ontsnapten voordat ze erover na kon denken. Hij hield de kop koffie tussen zijn twee handen als wou hij ze verwarmen.
‘Doet het ertoe waar je bent?’ vroeg hij rustig.
Ze dacht hier even over na en keek over het meer. De bergen werden in het water weerspiegeld, hun toppen wazig blauw. Enkele eenden landden luid kwakend in het water en trokken een spoor op de waterspiegel. In de verte hoorde ze een specht.
Ze ademde diep in. De lucht was bedwelmend, rein en puur en ze zoog haar longen gretig vol. De koffie was voortreffelijk en ze besefte plots dat ze totaal ontspannen was.
‘Wie ben je?’
Hij antwoordde niet dadelijk, leek over deze vraag na te denken terwijl hij met zijn bestofte afgedragen boots enkele keien wegduwde.
‘Sommigen noemen me gewoon Zen.’
Hij nam een grote slok koffie.
'Vraag me nu niet wat ze daar mee bedoelen,' lachte hij.
‘Kom, het is tijd.' Hij gooide het bodempje koffie in het vuur dat sissend antwoordde.
Twee gezadelde paarden stapten uit het bos, geroepen door een onhoorbaar bevel. Het waren machtig grote dieren, hun zwartzijden huid leefde bij elke stap die ze deden. Eén van de paarden kwam naar haar en knikte met zijn hoofd alsof hij iets wou zeggen. Ze raakte voorzichtig het voorhoofd aan en de paardenogen keken haar nieuwsgierig aan. Zonder nadenken ging ze in het zadel en klopte ter kennismaking zachtjes op de gespierde nek van het dier.
Hij wachtte nu niet langer, trok de teugel naar links en gaf zijn paard alle vrijheid. Keien en graszoden vlogen op toen het dier in volle galop overging. Toen haar paard volgde had ze alle moeite om niet afgeworpen te worden. Ze drukte haar hielen stevig in de flanken uit vrees om te vallen maar snel kreeg ze vertrouwen in het paard en minderde ze haar greep. Steeds sneller galoppeerden ze langs de oever van het meer. Ze boog zich diep voorover, kwam lichtjes uit het zadel en ving met haar benen het ritme van het paard.
Rechtsaf over een grasvlakte die aan beide zijden door de bergen geflankeerd werd. Het leek alsof ze zweefden. De sensatie van de snelheid deed haar hart jubelen, de kracht van dit paard gaf haar energie.
De dieren waren onvermoeibaar en hielden hun snelheid zonder problemen aan. Ze werd één met haar paard, bewoog met hem mee. Ze werd licht als hij sprong. Ze werd sterk als hij van richting veranderde. Haar hart bonsde hevig en luid.
Ze verloor alle gevoel van tijd.
Plots stonden ze op de top van een heuvel. Voor hen strekte zich een eindeloze vlakte uit. Groene grasweiden waardoor kleine beekjes liepen. Loofbossen die een donkere muur vormden. Op de achtergrond steeds weer de bergen met hun witte toppen.
Ze lieten de paarden gewoon naast elkaar staan en bleven in het zadel terwijl de dieren verstrooid graasden. Ze liet de teugel los hangen en haar hand lag op de zadelknop. Na een tijdje minderden de hartkloppingen in haar borstkast.
Hij keek omhoog. Zij volgde zijn blik en zag een arend zweven, zijn majestueuze vleugels onbeweeglijk uitgestrekt. Hij stak zijn arm op als groet en de arend antwoordde met een kreet die alleen arenden verstaan.
Ze had het tafereel sprakeloos gevolgd.
'Wat voel je nu? ' onderbrak hij de stilte.
Het was een onverwachte vraag en ze moest even nadenken.
‘Vrijheid’
Ze keek naar het gras dat zachtjes golfde door de lichte bries. Pluizige zaadjes van de paardenbloemen zeilden mee met de wind. Ze zag bonte vlinders in hun warrige vlucht en een grote blauwe libelle vloog met zijn doorzichtige vleugels en langgerekt lijf nieuwsgierig langs. Ze hoorde het briesen van de paarden, het kraken van het lederen getuig. Een bij zoemde langs haar oor.
Haar zintuigen namen alles waar met een overweldigende natuurlijke kracht. Ze proefde de zuivere lucht, rook de zweetgeur van de paarden en kon het ruisen van al het groen rond haar bijna aanraken.
‘Het is vreemd dat mensen hier zo weinig tijd voor maken,’ zei hij.
'Weet je dat je dit altijd met je kunt meedragen? Kijk rond, neem het in je op en voel. Als je het ooit moeilijk krijgt hoef je gewoon je ogen te sluiten. Stel je de kleur van het gras voor. Stel je voor hoe het zou zijn om met je vingers door de aarde te woelen, met je handen de grond vast te nemen. Proef het gras, de aarde en het water. Geef geen weerstand aan de wind, maar laat je meedrijven op de luchtstromen zoals die arend en voel hoe de warme lucht tussen zijn veren gaat. Onthoud de geur. Leer het lied van de aarde.’
Zijn stem hypnotiseerde haar. Een heerlijk gevoel van welbehagen trok vanuit haar nekhaartjes naar haar hoofdhuid. De ontspanning werd een fysiek gevoel. Een zweetdruppel liep langzaam over haar slaap en trok een spoor over haar bestofte kaak. Ze veegde de druppel met de rug van haar hand weg. Hij klakte met zijn tong en de paarden hieven hun hoofd.
De terugweg duurde vele malen langer dan de tijd die ze eerst nodig hadden om de heuveltop te bereiken. Ditmaal stapten de paarden langs elkaar terwijl ze met hun staart vliegen van hun rug sloegen. Gedurende al die tijd spraken ze geen woord. Slechts eenmaal wees hij een jong hertje aan dat roerloos in het hoge gras bleef staan toen ze er voorbijreden.
Net voor zonsondergang kwamen ze terug bij de kampplaats aan. Het vuur was bijna uitgedoofd. Roodgloeiende restjes leidden een eigen leven, werden geboren en doofden. Terwijl ze ging zitten gooide hem enkele houtblokken op de hete assen. Na een tijdje sloeg de vlam terug in het vuur. Hij zadelde de paarden af en gebruikte de glanzende zadels, gepolijst door het veelvuldig gebruik, als een rugsteun.
Ze kon zich niet herinneren hoelang ze zo bleven zitten. De zon zakte als een grote dieprode bol achter de bergen weg en heel even kwam het meer tot leven in een schittering van miljoenen gouden sterretjes. Op dat moment stond hij recht en liep hij naar het meer. Zonder aarzelen deed hij zijn boots en kleren uit en legde ze op de stenen.
Naakt stapte hij in het water.
Hij dook onder en slechts een rimpeling op het wateroppervlakte verried waar hij zwom. Een eindje verder kwam hij terug boven en zwom met rustige gelijkmatige slagen verder.
Heel even aarzelde ze, toen kwam ze overeind en liep eveneens naar de oever. Ze deed eerst haar schoenen uit en liet haar kleren op een groot rotsblok achter. Ze verwachtte dat het water ijzig koud zou zijn maar de aangename temperatuur verraste haar.
Op haar beurt dook ze onder. Ze voelde hoe het water alle stof wegnam. Haar haren werden gespoeld, haar huid werd gereinigd.
Ze gleed soepel door het maanverlichte water, genoot van het vrije gevoel. Genoot van de zuiverheid. Voelde hoe de vermoeidheid van de lange rit in het water achterbleef toen ze beiden terug voet op land zetten.
Het kampvuur verspreidde een weldoende warmte en ze lieten zich door de hitte van het vuur opdrogen. Ze zaten beiden nog steeds naakt, maar op deze plaats leek dit zo natuurlijk dat ze zich geen enkele keer ongemakkelijk voelde. Ze voelde de hitte van het vuur op haar huid en een behaaglijk gevoel liet haar hele lichaam tintelen. Toen ze droog waren stond hij op en nam twee dikke hemden en een deken uit zijn tas.
Ze deed een hemd aan en voelde het zachte stof aangenaam over haar rug vallen. Voorzichtig, haast teder legde hij de deken over haar schouders en ging zitten terwijl hij het andere hemd aandeed.
Hij voerde het vuur met enkele houtblokken.
Krekels zongen zachtjes hun nachtlied en de geluiden van de nacht kwamen tot leven. Een uil vloog over. Ze keek omhoog en zag de prachtigste sterrenhemel die ze ooit aanschouwde. Duizenden lichtjes sierden de zwarte hemel. Heldere sterren flonkerden en schitterden en vormden een prachtig schouwspel. Er stond een ster die zo helder was dat ze even dacht dat ze hem kon aanraken.
‘Dat is Sirius,' zei hij.
‘Aldebaran. Capella. Castor. Procyron. Rigel‘ Hij wees haar één voor één de meest heldere sterren aan. Nooit eerder werden de sterren aan haar voorgesteld. Ze herhaalde elke naam, liet ze in haar herinnering toe als wou ze kennismaken met nieuwe vrienden. Ze nam zich voor om ze elke heldere sterrennacht te begroeten.
Ze spraken lange tijd met elkaar over onderwerpen die altijd tussen hun zouden blijven. Hij koos zijn woorden zorgvuldig maar zonder aarzelen. Hij verwoordde perfect gevoelens, omschreef haar gedachten beter dan zij zelf zou kunnen en vertelde met hart en ziel. Ze voelde de kracht achter zijn zinnen, de overtuiging en oprechte interesse. Zijn stem was bezield met betoverende magie. Ze begreep waarom men hem Zen noemde.
Toen zelfs de krekels zwegen en de maan haar nachtelijke reis bijna had afgelegd stond hij op en nam een klein pakje uit zijn zadeltas.
Hij hurkte bij haar en legde het pakje voor haar voeten terwijl hij haar recht aankeek. Ook al wou ze op dat moment wegkijken, zijn blik was zo sterk dat ze er nooit in zou slagen om haar ogen te sluiten. Ze had het gevoel alsof hij tot in haar diepste geheimen kon kijken.
Rustig ging hij zitten en ze knipperde even met haar ogen.
‘Ik wil je dit geven,’ zei hij.
Ze nam het pakje op en opende voorzichtig het fluwelen doekje waarin het was ingewikkeld. Een zilveren armband weerkaatste een manestraal. Het was een oud juweel versierd met kleine maantjes en uitgeslepen sterren en ze kon de tijd voelen als ze er met haar vinger over streelde.
Alsof het sieraad voor haar geschapen was zat het als gegoten rond haar pols, leek daar altijd gezeten te hebben. Ze sloot haar ogen om dit ogenblik in haar geheugen te branden.
De mist was plots weg en de lichten van een eenzame tegenligger passeerden haar. Ze liet haar voet van het rempedaal komen, schakelde en reed verder. De eerste momenten had ze het gevoel alsof ze iets vergeten was, alsof ze iets wou zeggen wat haar nu even ontglipte.
Op haar werk parkeerde ze haast automatisch de auto, sloot af en ging binnen, nog steeds met een gevoel alsof ze een stuk tijd kwijt was.
‘Wat een mooie armband heb je aan!’ zei een collega.
Kees Guido

Sus
Put.
De voorlaatste keer dat ik hem op zijn racefiets zag was ergens tegen het einde van de zomer van 2012. De laatste stukjes zomer worden opgebruikt, kwestie van ze goed te benutten. Het was op zo'n dag dat ik hem op het jaagpad langs het kanaal tegenkwam. Met zijn typische lach stak hij een vingertje op alsof hij het antwoord op een moeilijke vraag kende. Misschien was dat ook wel zo, maar op dat moment passeerden we elkaar zonder een woord.
Eigenlijk ken ik hem niet echt. We kwamen elkaar de laatste jaren gewoon sporadisch tegen, bijna zonder uitzondering op het jaagpad en het circuit van Terlaemen. Tijdens sommige van die ontmoetingen op het jaagpad –op Terlaemen babbel ik niet veel- reden we langs elkaar, waarbij vooral hij het woord voerde en ik luisterde. Met veel aandacht zelfs want één van de eerste dingen die hij ooit tegen me zei klonk me zo ongelooflijk in de oren dat ik het haast niet kon geloven: 'Ik ben zeventig jaar, maar dat zou je niet zeggen, he?' Op het moment dat hij dat zei stond mijn fietscomputertje op zo'n 30 per uur en hij fietste ontspannen langs me. De gespreksonderwerpen gingen uitsluitend over het fietsen. Hij kon enthousiast uitleggen hoe hij in de groep van Terlaemen de bochten nam of hoe hij op zijn trainingstochten aanpikte bij snelle fietsers. Hij kon vertellen alsof elk van die tochten de finale van een klassieker was. Hij gaf je gratis analyse van zijn gemiddelde snelheid en een diepgaande ontleding van het soort fietser in de groep. Hij beschreef hoe de wind zat en wanneer welke renner versnelde. En allemaal met zo'n enthousiasme dat je er haast vrolijk van werd. Elke zin eindigde hij met een soort grinnikend lachje dat zijn grote fietsplezier extra in de verf zette. Bijna elke wielertoerist kent Sus Put. In een ver verleden een succesvol loper geweest en op latere leeftijd op de fiets gesprongen.
Hij droeg meestal een blauw-gele uitrusting, was afgetrainder dan een Rasmussen en is allergisch voor snelheden onder de 27. Iedereen die regelmatig op het jaagpad langs het Albertkanaal fietst, is hem wel eens tegengekomen. Ik vertelde ooit aan enkele fietsmaten dat ik een zeventiger kende die nog meer dan aardig kon fietsen. Geloven deden ze me niet maar groot was de voldoening toen ik met diezelfde mannen een trainingsrit langs het kanaal afpeddelde en hij rustig langs de weg zijn interne vochtbalans stond te regelen. Wij reden niet langzaam en ik vertelde met veel plezier dat dat de man was waarover ik eerder sprak. Toen ik omkeek zag ik dat hij terug op de fiets sprong. Een stukje verder haalde hij ons in en kwam hij doodleuk even goedendag zeggen. Zonder te hijgen.
Tot begin zomer 2013 was ik hem nog niet tegengekomen. Ik vroeg me tijdens de jaagpadritten dikwijls af wat van hem geworden was. Het was al jaren geleden dat hij me vertelde dat hij zeventig was dus moest hij ondertussen aardig op weg zijn om de oudste wielertoerist met niveau te worden. Zou hij ziek zijn? Zou hij de fiets noodgedwongen aan de eeuwige haak gehangen hebben? Hoe zou het voelen als je het fietsen plots als toeschouwer moet meemaken en je niet meer zelf dat speciale moment kan beleven als je op je blinkende fiets het geluid van een goedlopende ketting hoort.
Kort daarna fietste ik op het jaagpad. De zon deed haar best en er stond wat tegenwind. Ik was net iemand voorbijgestoken en hield een goed tempo aan. En ineens was hij daar. Ik herkende zijn glimlach en opgestoken vingertje van ver en op het moment dat we elkaar passeerden stak ik een beetje idioot mijn hand op om hem te groeten. De volgende kilometers was ik echt blij. Blij omdat ik weet dat hij nog steeds gelukkig kon rondfietsen. Er is nog plaats voor goed nieuws in de wereld.
Ondertussen was het 2014, het jaar van het heerlijke fietsweer. Die eerste nieuwe kilometers van januari vroegen weer wat aanpassing en gewenning (een jaartje ouder…).
Maar nu is het plezier, de voldoening terug.
Zeker op een dag als vandaag. De stress van het werk en de bekommernisjes van het dagelijks leven zijn door de tegenwind tijdens het eerste gedeelte van deze rit weg geblazen. Na mijn keerpunt fiets ik op het jaagpad langs het Albertkanaal en geniet terwijl de wind me goedgezind een lift geeft. Mijn ketting ligt op het buitenblad en mijn Garmin zegt dat ik 38 rij. Met dank aan de wind. Deze jaagpadritten zijn mijn favoriete uitstappen tijdens de week, geen auto te zien, geen verkeersopstoppingen. In principe fiets ik alleen, maar hier kom je genoeg fietsers tegen. Soms een babbel, soms een spontane samenwerking zonder veel woorden.
Ik moet terugdenken aan de keren dat ik Sus tegenkwam, de oude wielertoerist met het jonge enthousiasme. Dit jaar heb ik hem nog niet gezien en ik vraag me af waar hij uithangt. Ik besluit om hem te googlen als deze rit erop zit.
Het is al laat als ik die avond achter mijn laptop ga zitten. Ik wil de kalender van een website voor wielertoeristen openen om een weekendrit uit te kiezen als ik aan mijn voornemen terugdenk. Ik ga Sus Put googlen.
Een paar minuten later zit ik sprakeloos naar mijn scherm te kijken. Sus kijkt me lachend aan. Ik heb hem nog nooit zonder wielerhelm gezien maar ik herken zijn glimlach. Hij knijpt zijn ogen een beetje dicht en zijn typische glimlach siert zijn gezicht.
Zijn foto. Bij zijn overlijdensbericht.
Hij is 11 maanden geleden overleden.
Ik lees het bericht enkele malen en ga achteruit in mijn zetel zitten. Ik hoor hem nog steeds lachen en vertellen terwijl hij me keer op keer verbaasde met het gemak waarmee hij fietste. Op zijn gele fiets. Zijn ongelooflijk enthousiasme over het fietsen, zijn aanstekelijk lachje waarmee hij elke uitspraak afsloot. Zijn omhooggestoken vinger als hij je tegenkwam of afscheid nam.
Op zijn overlijdensbericht staat: ‘Optimist tot in de kist’. Ik ben er zeker van dat hij dit zelf uitgekozen heeft. Ik hoor het hem zelfs zeggen. En dan dat lachje.
Misschien bestaat er een ginder. En als dat zo is dan ben ik er zeker van dat hij ook daar zal blijven fietsen en zijn verhalen aan ieder zal vertellen die hij tegenkomt.
Een paar dagen later zit ik opnieuw op het jaagpad. De herinnering aan Sus Put fietst zwijgend met me mee. Links van me ligt het circuit van Zolder en ik denk terug aan de laatste keer dat we toevallig tegelijkertijd van het circuit richting kanaal reden. Elke meter babbelde hij. Geen centimeter verveelde hij je.
Ik fiets verder en als ik de afslag naar huis neem en het kanaal achter me laat besef ik dat dit jaagpad altijd een mooie herinnering zal hebben. Ik hoor zijn lachje.
Het ga je goed, Sus.
Door Guido Kees
De voorlaatste keer dat ik hem op zijn racefiets zag was ergens tegen het einde van de zomer van 2012. De laatste stukjes zomer worden opgebruikt, kwestie van ze goed te benutten. Het was op zo'n dag dat ik hem op het jaagpad langs het kanaal tegenkwam. Met zijn typische lach stak hij een vingertje op alsof hij het antwoord op een moeilijke vraag kende. Misschien was dat ook wel zo, maar op dat moment passeerden we elkaar zonder een woord.
Eigenlijk ken ik hem niet echt. We kwamen elkaar de laatste jaren gewoon sporadisch tegen, bijna zonder uitzondering op het jaagpad en het circuit van Terlaemen. Tijdens sommige van die ontmoetingen op het jaagpad –op Terlaemen babbel ik niet veel- reden we langs elkaar, waarbij vooral hij het woord voerde en ik luisterde. Met veel aandacht zelfs want één van de eerste dingen die hij ooit tegen me zei klonk me zo ongelooflijk in de oren dat ik het haast niet kon geloven: 'Ik ben zeventig jaar, maar dat zou je niet zeggen, he?' Op het moment dat hij dat zei stond mijn fietscomputertje op zo'n 30 per uur en hij fietste ontspannen langs me. De gespreksonderwerpen gingen uitsluitend over het fietsen. Hij kon enthousiast uitleggen hoe hij in de groep van Terlaemen de bochten nam of hoe hij op zijn trainingstochten aanpikte bij snelle fietsers. Hij kon vertellen alsof elk van die tochten de finale van een klassieker was. Hij gaf je gratis analyse van zijn gemiddelde snelheid en een diepgaande ontleding van het soort fietser in de groep. Hij beschreef hoe de wind zat en wanneer welke renner versnelde. En allemaal met zo'n enthousiasme dat je er haast vrolijk van werd. Elke zin eindigde hij met een soort grinnikend lachje dat zijn grote fietsplezier extra in de verf zette. Bijna elke wielertoerist kent Sus Put. In een ver verleden een succesvol loper geweest en op latere leeftijd op de fiets gesprongen.
Hij droeg meestal een blauw-gele uitrusting, was afgetrainder dan een Rasmussen en is allergisch voor snelheden onder de 27. Iedereen die regelmatig op het jaagpad langs het Albertkanaal fietst, is hem wel eens tegengekomen. Ik vertelde ooit aan enkele fietsmaten dat ik een zeventiger kende die nog meer dan aardig kon fietsen. Geloven deden ze me niet maar groot was de voldoening toen ik met diezelfde mannen een trainingsrit langs het kanaal afpeddelde en hij rustig langs de weg zijn interne vochtbalans stond te regelen. Wij reden niet langzaam en ik vertelde met veel plezier dat dat de man was waarover ik eerder sprak. Toen ik omkeek zag ik dat hij terug op de fiets sprong. Een stukje verder haalde hij ons in en kwam hij doodleuk even goedendag zeggen. Zonder te hijgen.
Tot begin zomer 2013 was ik hem nog niet tegengekomen. Ik vroeg me tijdens de jaagpadritten dikwijls af wat van hem geworden was. Het was al jaren geleden dat hij me vertelde dat hij zeventig was dus moest hij ondertussen aardig op weg zijn om de oudste wielertoerist met niveau te worden. Zou hij ziek zijn? Zou hij de fiets noodgedwongen aan de eeuwige haak gehangen hebben? Hoe zou het voelen als je het fietsen plots als toeschouwer moet meemaken en je niet meer zelf dat speciale moment kan beleven als je op je blinkende fiets het geluid van een goedlopende ketting hoort.
Kort daarna fietste ik op het jaagpad. De zon deed haar best en er stond wat tegenwind. Ik was net iemand voorbijgestoken en hield een goed tempo aan. En ineens was hij daar. Ik herkende zijn glimlach en opgestoken vingertje van ver en op het moment dat we elkaar passeerden stak ik een beetje idioot mijn hand op om hem te groeten. De volgende kilometers was ik echt blij. Blij omdat ik weet dat hij nog steeds gelukkig kon rondfietsen. Er is nog plaats voor goed nieuws in de wereld.
Ondertussen was het 2014, het jaar van het heerlijke fietsweer. Die eerste nieuwe kilometers van januari vroegen weer wat aanpassing en gewenning (een jaartje ouder…).
Maar nu is het plezier, de voldoening terug.
Zeker op een dag als vandaag. De stress van het werk en de bekommernisjes van het dagelijks leven zijn door de tegenwind tijdens het eerste gedeelte van deze rit weg geblazen. Na mijn keerpunt fiets ik op het jaagpad langs het Albertkanaal en geniet terwijl de wind me goedgezind een lift geeft. Mijn ketting ligt op het buitenblad en mijn Garmin zegt dat ik 38 rij. Met dank aan de wind. Deze jaagpadritten zijn mijn favoriete uitstappen tijdens de week, geen auto te zien, geen verkeersopstoppingen. In principe fiets ik alleen, maar hier kom je genoeg fietsers tegen. Soms een babbel, soms een spontane samenwerking zonder veel woorden.
Ik moet terugdenken aan de keren dat ik Sus tegenkwam, de oude wielertoerist met het jonge enthousiasme. Dit jaar heb ik hem nog niet gezien en ik vraag me af waar hij uithangt. Ik besluit om hem te googlen als deze rit erop zit.
Het is al laat als ik die avond achter mijn laptop ga zitten. Ik wil de kalender van een website voor wielertoeristen openen om een weekendrit uit te kiezen als ik aan mijn voornemen terugdenk. Ik ga Sus Put googlen.
Een paar minuten later zit ik sprakeloos naar mijn scherm te kijken. Sus kijkt me lachend aan. Ik heb hem nog nooit zonder wielerhelm gezien maar ik herken zijn glimlach. Hij knijpt zijn ogen een beetje dicht en zijn typische glimlach siert zijn gezicht.
Zijn foto. Bij zijn overlijdensbericht.
Hij is 11 maanden geleden overleden.
Ik lees het bericht enkele malen en ga achteruit in mijn zetel zitten. Ik hoor hem nog steeds lachen en vertellen terwijl hij me keer op keer verbaasde met het gemak waarmee hij fietste. Op zijn gele fiets. Zijn ongelooflijk enthousiasme over het fietsen, zijn aanstekelijk lachje waarmee hij elke uitspraak afsloot. Zijn omhooggestoken vinger als hij je tegenkwam of afscheid nam.
Op zijn overlijdensbericht staat: ‘Optimist tot in de kist’. Ik ben er zeker van dat hij dit zelf uitgekozen heeft. Ik hoor het hem zelfs zeggen. En dan dat lachje.
Misschien bestaat er een ginder. En als dat zo is dan ben ik er zeker van dat hij ook daar zal blijven fietsen en zijn verhalen aan ieder zal vertellen die hij tegenkomt.
Een paar dagen later zit ik opnieuw op het jaagpad. De herinnering aan Sus Put fietst zwijgend met me mee. Links van me ligt het circuit van Zolder en ik denk terug aan de laatste keer dat we toevallig tegelijkertijd van het circuit richting kanaal reden. Elke meter babbelde hij. Geen centimeter verveelde hij je.
Ik fiets verder en als ik de afslag naar huis neem en het kanaal achter me laat besef ik dat dit jaagpad altijd een mooie herinnering zal hebben. Ik hoor zijn lachje.
Het ga je goed, Sus.
Door Guido Kees